Charley Toorop
"Oude boerin voor het raam (Oude vrouw)"
CHARLEY TOOROP
Katwijk aan Zee 1891-1955 Bergen
OUDE BOERIN VOOR HET RAAM
1915
Olieverf op doek
100 x 80 cm.
Gesigneerd: links onder
Herkomst: Kunsthandel Kupperman collectie, Amsterdam; F. Bremmer, Den Haag; H.P. Bremmer, Den Haag.
Tentoongesteld: 1915 Amsterdam, De Onafhankelijken, nr. 115 (?); 1951 Den Haag, nr. 5; 1952 New York, nr. 1.
Literatuur: N.J. Brederoo, Charley Toorop, leven en werken, Utrecht 1982, p. 225, nr. 28: H. 13; v. G.1915, I ‘Ik kan wel wat worden’
Charley Toorop en Jan Adam Zandleven in de collectie van kunstpedagoog H.P. Bremmer
In 1916 kreeg de jonge kunstenares Charley Toorop bezoek van de Utrechtse kunsthandelaar W. Scherjon en de ‘kunstpedagoog’ H.P. Bremmer. Bremmer (1871-1956), die een oude kennis van Charley’s vader Jan Toorop was, gaf door het hele land cursussen kunstbeschouwing die druk bezocht werden door welgestelde dames en heren. Bremmer verlangde van zijn cursisten dat ze met een open blik naar een kunstwerk zouden kijken. Hij maakte graag korte metten met vooroordelen, zoals het idee dat natuurgetrouwheid een voorwaarde was voor schoonheid. Hij vond dat men zich open moest stellen voor de kunstenaar, want ‘een schilder of beeldhouwer houdt zich bezig met het leven te bezien naar een specialen kant, hij dringt er veel dieper in door dan wij leeken, en de schatten die hij uit de diepte graaft brengt hij voor ons in zichtbare heerlijkheid aan de oppervlakte.’
Tijdens het atelierbezoek kocht Scherjon een babyportretje uit 1915. Bremmer kocht niets, maar zijn interesse was gewekt. Later dat jaar kocht hij voor de collectie van Helene Kröller (de basis van de latere collectie van Museum Kröller-Müller) een schilderij van Charley Toorop aan. Voor zichzelf kocht hij ook een van haar werken: de ‘Oude vrouw’ uit 1915. Hij zou het schilderij altijd in zijn bezit houden. Net als Toorop vond hij dat het in de kunst om ‘bezieling’ ging, ofwel een ‘bezield zien’ van de waarneembare werkelijkheid. Zij zagen beiden dan ook niets in pure abstractie. In zijn blad Beeldende Kunst besteedde Bremmer in 1920 aandacht aan het schilderij. Hij schreef: ‘De vreemdheid van werk als dit van Ch. Toorop zal den meesten meer opvallen door het zg. onaangename van het sujet, dan dat ze zich bewust worden tegenover een vreemde openbaring van kunst te staan. Hoe kan iemand zoo’n leelijk model tot onderwerp nemen? Dat is de vraag, die opkomt; ik heb dit uit de ervaring geconstateerd. Zegt iemand dit naar aanleiding van deze schilderij, dan weet men wel, hoe het met zijn kunstzien staat; dan heeft men met iemand te doen, die niet veel meer dan de voorstelling van een kunstwerk afkijkt.’
Bremmer hoopte dat de lezers van zijn kunstblad het onderwerp niet als de hoofdzaak van het werk zouden zien. Bij de ‘Oude vrouw’ ging de verbeelding van de figuur, die in zichzelf opgesloten bij het raam zat te piekeren, volgens hem meer om de representatie van de Hollandse boerenbevolking in het algemeen. ‘De materiëele massa van het lichaam van die vrouw, zooals ze daar zwaar zit, is pakkend en sprekend, met die zwaar breede openbaring van dat gezicht, groot en breed die muts daarom gevat, het manuaal van de armen, de eenheid tusschen figuur en tafel en bloemenvaas en venster en gordijn, dat alles is er als iets, waarvan wij het besef wel hebben, dat het in onze eigen visie niet zoo opkomt, maar waarover wij tegelijk wel de zekerheid krijgen, dat het in verband tot elkaar de schilderes tot deze openbaring gedrongen werd.’ Bremmer onderstreepte dat een dergelijk schilderij niet kon ontstaan uit enkel analytische waarneming. Het oversteeg volgens hem dus ook het niveau van een portret. ‘De werkelijkheid, die hier voorgesteld is, is een nuchter geval, zooals men dat waarschijnlijk duizend maal en meer in de provincie Noord-Holland kan aantreffen. Maar het wonder van dat vreemde, dat geheele complex, dat men het leven noemt, en dat zich in een stoffelijken inhoud dusdanig openbaart, is in de schilderes tot een verbeelding geworden, die ons den diepen achtergrond van een stuk leven openlegt, waar wij vanuit ons zelf niet meer dan een weer soortgelijk stuk werkelijkheid aantreffen. Dat uitgesproken groote, de breedheid dezer groote verbeelding kan men in zulk werk ontmoeten, wanneer men geneigd is zich over te geven, te ontvangen in den geest, als waarin de schilderes haar emotie doorleefde, en wat zeker zijn bekoring voor ons niet zal missen.’
Waar het zijn artistiek inzicht betrof genoot Bremmer een grote reputatie. Meerdere van zijn welgestelde cursisten, de ‘Bremmerianen’, bouwden onder zijn advies kunstcollecties op die later aan musea werden geschonken, waardoor zijn invloed tot op heden zichtbaar is in diverse openbare collecties. Voor een groot aantal kunstenaars was Bremmers rol zo mogelijk nog belangrijker. Als een van de eersten zag hij de waarde van het werk van Van Gogh en wat tijdgenoten betreft had hij niet alleen aandacht voor de al bekende namen – Jan Toorop, Isaac Israels, Jan Sluijters, Piet Mondriaan – maar ook voor onbekende kunstenaars. Een van hen was Jan Adam Zandleven.
Het was de jonge kunstenaar zelf die het contact met de criticus legde. Gewapend met tekeningen en schilderijen bracht hij een bezoek aan Bremmer, die hem in eerste instantie de deur wees. Bremmer werd voortdurend om zijn oordeel gevraagd door kunstenaars die hoopten zo bekendheid te verkrijgen en hij voelde er weinig voor om het werk van zijn bezoeker te bekijken: ‘Als ik je werk niet goed vind, ga je immers toch door’. Toen hij Zandlevens werk uiteindelijk toch bekeek, was hij blij verrast. De kwaliteit en de persoonlijke toets bevielen hem zelfs zo dat hij direct tot aankoop overging. De basis voor een langdurige en hechte vriendschap was gelegd. Jaren achtereen kocht Bremmer een belangrijk deel van Zandlevens werk, en daar liet hij het niet bij. In 1908 wijdde hij een complete aflevering van zijn tijdschrift aan de kunstenaar en in de jaren daarna publiceerde hij meer dan eens artikelen en afbeeldingen van diens schilderijen en tekeningen. Vanwege Bremmers steun kon Zandleven studeren ‘zoo vrij en mooi als weinigen dat zullen kunnen. Nooit werd mij gevraagd naar een schilderij of een bepaald onderwerp; alles was goed, al wilde ik twintig maal dezelfde studie maken.’
Zandleven had de ruimte die Bremmer hem gaf hard nodig. Hij trok het liefst met zijn ezel het bos in om zich ver van alles en iedereen te verdiepen in de natuur. Hij schreef: ‘Ik beleef de werkelijkheid, het leven als een wonder en als ik in het meest gewone ding dat niet beleven mag, ben ik er uit’, en ‘Wat ik schilder is eigenlijk mijzelf, mijn zoeken en verlangen naar wat men kan noemen zuivere harmonie.’ De details uit het landschap die hij koos om te schilderen – paddenstoelen, boomstronken, bloemen, bospaadjes – zag hij als ‘kleine wonderen der werkelijkheid’, een opvatting die hij deelde met kunstenaars als Jakob Nieweg en Henri van Daalhoff, die beide ook door Bremmer gesteund werden.
Mede vanwege Bremmers inspanningen nam de carrière van Zandleven een grote vlucht. Vanaf 1917 kon hij leven van de verkoop van zijn werk en had hij ruime expositiemogelijkheden. De hooggespannen verwachtingen die hij had van Bremmers steun, naar voren gekomen in zijn eerste dankbrief aan Bremmer in 1906, waren uitgekomen: ‘Nog altijd dank ik mijn bezoek bij U en hoe gelukkig ik was in U iemand te weten die mijn streven begrijpt. Ik ben na dien tijd weer met nieuwen moed aan ’t werk gegaan en als mijn laatste werk, zoo véél beter is dan ’t voorgaande, is dat omdat ik mij zoo héél veel gelukkiger voelde en zoo véél meer gemoedsrust had, onder het bewustzijn “Ik kan wel wat worden”. Nu weet ik het, ik zal na heel veel studie toch wel wat te zeggen krijgen. Ik weet het, Mijnheer Bremmer heeft dit gevoeld. En O! dit geeft mij zoo’n kracht.’
Dit artikel verscheen in het Studio 2000 magazine 2014 3/4.